Voorgeschiedenis
In Rwanda, Centraal-Afrika, zijn van april tot en met juli 1994 honderdduizenden mensen vermoord, een inlandse strijd tussen de Hutu’s en Tutsi’s. Ontelbare mensen zijn naar de buurlanden Congo, Oeganda en Tanzania gevlucht. Pas in november 1995 durven de Rwandezen die in zeer slechte omstandigheden in de kampen hebben geleefd, naar hun vaderland terug te keren. Volgens “Artsen zonder Grenzen” zijn er landelijk onder deze massale menigte 80.000 weeskinderen, allemaal kinderen die hun ouders tijdens de massamoorden in 1994 hebben verloren. Lange tijd is het in Rwanda gevaarlijk gebleven. De vluchtelingen keren terug, terwijl er nog geen hulpverlening vanuit Europa en Amerika op gang is gekomen.
De eerste confrontatie
In maart 1995 bezoek ik voor het eerst Rwanda. Drie weken verblijf ik in Gisenyi, bij de bisschop en zijn priesters die ik in september 1994 in Nederland heb ontmoet. Gisenyi is een stad in het noordwesten van Rwanda aan de grens met Congo. In Goma, een stad direct over deze grens, is het vluchtelingenkamp Mugunga. Dagelijks zien we massa’s mensen terugkeren, de meerderheid zijn kleine kinderen van nog geen 6 jaar. Hand in hand lopen ze, huilend om een mama die er niet meer is. In het begin probeert men de kinderen bij elkaar te brengen in oude barakken of op binnenplaatsen van vernielde schoolgebouwen, maar als het avond wordt zijn er geen slaapplaatsen en zijn de kinderen bang voor nieuwe moorden. Allemaal hebben ze de meest gruwelijke afslachtingen gezien. Ze durven niet te gaan slapen.
|